In de Verenigde Staten hebben de steunmaatregelen voor de huishoudens tijdens de coronacrisis en de zeer positieve ontwikkeling van de vastgoed- en aandelenmarkten geleid tot een aanzienlijke stijging van het vermogen van huishoudens en van het spaaroverschot. Deze situatie versterkte de positie van werknemers en heeft geresulteerd in substantiële salarisverhogingen, waardoor bijna 60% van hen kon profiteren van een stijging van het reële inkomen (d.w.z. gecorrigeerd voor inflatie). De inflatie wordt dus aangewakkerd door beperkingen aan de aanbodzijde (knelpunten in productieketens) én een dynamische consumptie.
In Europa is de forse stijging van de inflatie vooral te wijten aan de hogere energieprijzen en de beperkingen aan de aanbodzijde. De consumptie wordt namelijk afgeremd doordat de reële inkomens sterk zijn gedaald, zonder noemenswaardige correctie. Een dergelijke ontwikkeling kan alleen maar leiden tot een forse vertraging.
De rentestijging lijkt in de Verenigde Staten dan ook veel meer op zijn plaats, gezien de prijs-loonspiraal die daar is ontstaan, dan in Europa, waar het grootste deel van de prijsstijging wordt veroorzaakt door externe factoren waarop de Europese Centrale Bank (ECB) weinig grip heeft. Daar waar de ECB haar mandaat moet respecteren en dus krachtdadig moet optreden tegen de inflatie, doen de Europese landen er naar onze mening verstandig aan om het structurele karakter van de inflatie in hun begrotingsbeleid te integreren. Een te sterke focus op het bestrijden van de inflatie zou nadelig kunnen zijn voor de groei.